Elk dorp in het Hondsruggebied was tot in de negentiende eeuw een staatje op zich waar de eigenerfde boeren van het dorp de dienst uitmaakten. Hun boermarke was tegelijkertijd het parlement, de regering en de rechtbank van het dorp. In de boermarke werden de regels afgesproken en de boeren controleerden of iedereen zich eraan hield. Eventueel legden ze boetes op aan de overtreders. We zagen het net in Rolde tijdens de oogstdag. Uiteindelijk werden de boetes door dezelfde boeren gezamenlijk verdronken na afloop van de vergadering.
De ‘gewaardeelde’ boeren vormden de elite van het dorp. Een waardeel gaf je recht op een het gebruik van de markegronden. Wie één vol waardeel had een ‘volle ploeg’, zoals ze in het dorp zeiden. De ‘volle ploeg’ was de maat der dingen in de Hondsrugdorpen. Het gezegde wilde dat ‘een vol boer in de marke’ ook ‘een vol boer in de karke’ was. De samenstelling van de boermarke vertoonde verdacht veel overeenkomsten met die van de kerkenraad… Uit hun midden kozen de leden van de boermarke de volmachten die namens het dorp naar de Landdag – het Drentse parlement – mochten.
Aan de hand van zeventiende-eeuwse belastingregisters kon worden vastgesteld dat een bedrijf dat ‘een volle ploeg’ groot was, toen gemiddeld zo’n 8,6 hectare bouwland had. Een andere fraaie term voor een gemiddeld Drentse boerenbedrijf uit die tijd was het ‘vierpaardsbedrijf’. Zo’n boer betaalde belasting voor vier paarden. Je had toen kennelijk vier paarden nodig om een bedrijf van die omvang te runnen.
In de loop van de tijd ontwikkelde zich naast de elite van eigenerfde boeren een belangrijke groep ‘meiers’. Dit waren boeren die een boerderij in het dorp pachtten. Door vererving en verkoop kwam het steeds vaker voor dat bepaalde families meer dan één boerderij in bezit kregen of zich buiten het dorp vestigden en een boerderij verhuurden. Als meier pachtte je het land, vaak kreeg je de boerderij er voor niks bij op voorwaarde dat je het onderhoud verzorgde.
Hoe goed een meier ook boerde, hij bleef buiten het selecte kringetje van de gevestigde boerenstand. Hetzelfde gold voor de keuterboeren die een bedrijfje moesten runnen waar je niet van rond konden komen waardoor ze ook als arbeider bij de boeren in het dorp aan het werk moesten.
De rest van de bevolking van de dorpen bestond uit boerenknechten en meiden, schepers en koeherders die allemaal zich ook een beetje boer waren. In de grotere dorpen gold hetzelfde voor de smid, de molenaar, de timmerman, de kleermaker, de schoenmaker, de koster en de herbergier, ja zelfs voor de dominee en de schoolmeester. Geen gezin op de Hondsrug kon het hoofd boven water houden zonder de opbrengsten van een eigen stukje land, een koe, een geit en een toompje kippen.
Je kansen grijpen
Onwillekeurig ben je geneigd om denken dat het leven in zo’n oud dorp op de Hondsrug door de eeuwen heen nauwelijks veranderde. De studies naar de geschiedenis van de Drentse landbouw van Jan Bieleman en Theo Spek hebben echter duidelijk laten zien hoe de Drentse boereneconomie vanaf het eind van de middeleeuwen voortdurend in beweging geweest en dat er niets overblijft een beeld van het gesloten boerenwereldje dat de tijd wist te trotseren.
Net zo goed als nu reageerden de Drentse boeren ook toen al op de mogelijkheden die hen van buitenaf geboden werden. Steeg de roggeprijs, dan probeerden ze meer rogge te verbouwen. Als er met slachtvee goed wat te verdienen viel, dan begonnen ze hun stierkalfjes vet te mesten. De idylle van de vredige in zichzelf gekeerde Hondsrugdorpen die ver weg van de harde buitenwereld een onbekommerd brestaan leidden, bleek helemaal niet te kloppen.
Toen in de zeventiende eeuw de prijzen voor rogge in de Republiek begonnen te dalen, kregen de boeren in Drenthe steeds meer oog voor de mogelijkheden van de veehouderij. In de geschiedenis van de dorpen zie je dat juist toen veel boermarken besloot hun hooi- en weilanden in de beekdalen onder elkaar te verdelen. Een belangrijk deel van de Drentse rundveestapel bestond inmiddels uit gecastreerde stiertjes.
Na een jaar of vier werden de ossen voor de slacht verkocht aan handelaren die vaak uit Holland kwamen, maar ook uit Duitsland en zelfs uit Vlaanderen. Bieleman gaat ervan uit in de eerste helft van de zeventiende eeuw jaarlijks zo’n drie tot vijfduizend slachtossen uit Drenthe geëxporteerd werden.
Rogge was al sinds middeleeuwen het belangrijkste gewas op de es. Het werd nog belangrijker toen de boeren winterrogge begonnen af te wisselen met zomerrogge met als gevolg dat er vrijwel helemaal geen haver en gerst meer gezaaid werd. De winterrogge ging aan het begin van de herfst de grond in en werd bij zomerdag geoogst. Zomerrogge werd pas vroeg in het voorjaar gezaaid en was tegen het eind van de zomer rijp. Je kon beide gewassen zo plannen dat er een periode tussen viel waarin het land braak lag en weer enigszins op een natuurlijke manier op krachten kon komen.
Uiteraard spraken de boeren van het dorp samen af waar ze op de es zomerrogge gingen zaaien en waar winterrogge kwam. Ook hier ging het erom dat de boeren op hun akkertjes gelijk op konden werken en elkaar niet in de weg zouden zitten.
Eindeloze heidevelden
Tegen het eind van de zeventiende eeuw kregen de Drentse boeren tegelijk te maken met dalende roggeprijzen, een afnemende vraag naar slachtvee en een toenemende belastingdruk. De boeren kozen ervoor om méér rogge te gaan verbouwen. Niet door de essen uit te breiden – wat in het verleden vaak gebeurd was – maar door te proberen méér uit de grond te halen door meer bemesting.
Met karrevrachten tegelijk werden heideplaggen opgehaald om voor extra plantaardige voedingsstoffen te zorgen. Minstens zo belangrijk voor deze intensivering van de landbouw waren de schapen die voortaan niet meer voor hun wol, maar voor de mest gehouden werden. Het ging om de combinatie van heideplaggen en schapenmest. ’s Nachts stonden de dieren in de schaapskooi op een dikke plag heidenplaggen die doordrenkt raakten met schapenmest.
Elk jaar ging de scheper van het dorp met meer schapen het veld op en elk jaar werd meer heide geplagd. De gevolgen ervan werden al snel zichtbaar. De dagelijkse maaltijden van de schapen verschraalden het veld waardoor er op den duur alleen maar planten en struiken stonden die het in zo’n arm milieu konden redden. De achttiende eeuw kleurde steeds grotere delen van het veld tussen de Hondsrugdorpen paars van de heide. Op tal van plekken was het veld zo ‘uitgewoond’ er niets meer wilde groeien en het zand weg stoof op de wind.
Reizigers uit de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw doen verslag van barre tochten over de Hondsrug door eindeloze heidevelden. Je was blij als je in de verte – verstopt in het groen – een dorp zag liggen als een oase in een onbarmhartige woestijn van heide en zand.
Neem het verhaal van de Groninger student Johan Willinge die in 1854 met de Coevorder Postwagen van Groningen naar Coevorden reisde. Na vele uren bereikte het gezelschap geradbraakt Zweeloo:
‘De duisternis begon te vallen, toen wij eindelijk ’t bekoorlijk Zweeloo binnenreden, bekend als een der schilderachtigste dorpen. Koud en vermoeid kwamen we hier aan en het duurde wel een uur eer wij konden besluiten de gezellige gelagkamer, waarvan de vloer zoo kunstig rondom met wit zand bestrooid was, vaarwel te zeggen om weer in te stijgen. Inmiddels was het pikdonker geworden en de dikke waardin voorspelde ons een ellendige reis, omdat de weg naar Sleen verschrikkelijk slecht en modderig was en de postwagen er ‘biester deep deurgoan zol’. Doch voerman Loman die ons verzekerde dat hij wel honderden malen in helsche duisternis, in alle weer en wind hier doorgeploeterd was, stelde ons met zijn vroolijken schaterlach spoedig weer gerust. Bovendien, er zat niets anders op dan het ‘schip der woestijn’ aan zijn stuur toe te vertrouwen.’